Klassieke Nederlandse poëzie is opvallend vaak op de een of andere manier in de trein of op een treinstation gesitueerd. Wat 'Aan Rika' van Piet Paaltjens zo geestig maakt wordt door de structuur van de eerste strofe veroorzaakt, meer bepaald door hoe in de vierde regel de gortdroge conclusie uit de eerste drie regels wordt getrokken:
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die de trein
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
Prachtig is Willem Wilminks 'Echtpaar in de trein', waarin een man en zijn vrouw tegenover elkaar gezeten een treinreis maken. Het verschil in perspectief ('zij rijdt vóór-, ik achteruit') leidt tot een wijsgerige uiteenzetting over de tegengestelde manier waarop Man en Vrouw het huwelijksleven ervaren:
We zien dezelfde dingen wel,
maar ik heel traag en zij heel snel.
Zij kijkt tegen de toekomst aan,
ik zie wat is voorbijgegaan.
Zo is de huwelijkse staat:
de vrouw ziet wat gebeuren gaat,
terwijl de man die naast haar leeft,
slechts merkt wat zijn beslag al heeft.
Zij rijdt 'de toekomst in', hij 'het verleden uit', maar 'beiden aan dezelfde ruit'.
Het slot van Martinus Nijhoffs Awater speelt zich volledig af op een station, specifiek een perron. Typische elementen van zo'n setting zijn door de dichter in beklijvende regels gegoten. De eigenaardige manier waarop de wijzers van een stationsklok zich gedragen bijvoorbeeld: 'De klok verspringt van minuut naar minuut.' Dat is vandaag de dag, bijna 80 jaar later, nog altijd zo. Maar ook het indrukwekkende voorkomen van de verdwenen stoomtrein is vereeuwigd in onsterfelijke regels: 'Haar zuil van zuchten wordt een wolkenkluwen.' En 'Van schakels is haar klinkende ceintuur.' En dan die machtige slotregel: 'Zij vertrekt op het voorgeschreven uur.'
Een andere categorie vormen gedichten die meestal geen enkele referentie aan de trein bevatten, maar die geschreven zijn in een treincoupé. Bekendste voorbeeld is natuurlijk Pierre Kemp, die talloze gedichten schreef op zijn dagelijkse treinreizen als forens tussen Maastricht en Eygelshoven. Maar ook drie klassieke gedichten van J.C. Bloem, 'Regen en maanlicht', 'Herfstdag' en 'De Dapperstraat', blijken hun oorsprong te hebben in een treinreis. Opvallend is dat in twee van de drie geen enkel spoor hiervan terug te vinden lijkt in de tekst, integendeel zelfs.
Guus Sötemann over eerstgenoemd gedicht: 'op 7 januari [1917], in de trein van Almelo naar Amsterdam, schrijft hij het prachtige gedicht dat wel beschouwd mag worden als de eerste "vintage"-Bloem: "Regen in den zomernacht" (later gepubliceerd als "Regen en maanlicht").' (Vier opstellen over J.C. Bloem, 1979, p. 40). 'Regen en maanlicht' is echter gesitueerd in een slaapkamer, het lyrisch ik tuurt 's nachts uit het open venster naar de maan en geniet van de regen; een statisch en verstild moment en wel het tegendeel van een rijdende trein.
De evergreen 'De Dapperstraat' is 'gedeeltelijk geschreven in de trein van Amsterdam naar Amersfoort' (Op. cit., p. 104), terwijl het gedicht toch eindigt met de verklaring van het lyrisch ik dat hij de voorgaande overpeinzingen omtrent natuur en stad heeft 'overdacht, / Verregend, op een miezerigen morgen, / Domweg gelukkig, in de Dapperstraat', in de verste verte niet in een treincoupé.
Alleen 'Herfstdag', dat 'ontstond op een herfstdag, toen Bloem door de bollenstreek tussen Haarlem en Leiden spoorde' (Op. cit., p. 93), kan inderdaad gelezen worden als de waarneming van een achter het raam van een trein gezeten beschouwer die de 'tuinders' in de dan braakliggende bollenvelden, 'de bruine hoven', met daarboven de egaal grijze hemel bekijkt: 'Herfst, land en mensen in een stil verband'.
Land en mensen kwamen op een soortgelijke manier al samen in Marsmans 'Herinnering aan Holland', maar daar niet in een 'stil' maar in 'een grootsch verband'. Het gedicht lijkt geheel uit natuurevocaties te bestaan, aangevuld met enkele boerderijen en kerktorens. Of zouden de 'grijze veelkleurige dampen' waarin de zon wordt 'gesmoord' misschien veroorzaakt worden door de rook van de stoomtrein die dit landschap doorsnijdt?
Andere auteurs hebben de dampen wel in die betekenis overgenomen. Maarten 't Hart bijvoorbeeld legt in 'Mammoet op zondag' de link met de petrochemische industrie van Pernis: 'ik ging staan op de trappers en reed in de richting van de dikker wordende nevel, de rook van Pernis en van de zon die inderdaad in grijze veelkleurige dampen versmoord werd.' En K. Michel verandert in een titelloos gedicht uit Ja! Naakt als de stenen (1989) de richting van Marsmans rivier ('Grote rivier! Draai om! [...] Vertrouw het laagland [...] niet.') en de grijze dampen zijn 'oker en verstikkend'.
Ook minder bekende gedichten van toch bekende dichters die iets met de trein te maken hebben zijn soms verborgen parels in hun poëtisch oeuvre. 'Treinnimf' van Gerrit Achterberg bijvoorbeeld, dat zich na een mooie openingsregel aanvankelijk nogal moeizaam voortsleept:
Het leven ligt te bloeien aan haar wang.
In zoete welving steekt de kin naar buiten
om met een gleuf tegen haar lip te sluiten,
die met de bovenlip staat in ontvang
van kussen, die als koele winden fluiten.
Maar na die eerste vijf regels wordt het lyrisch ik, een dichter, steeds directer. We zien hem het meisje observeren, tersluiks haar ondeugende schoonheid bewonderen:
Wat zijn haar benen rank en recht en lang.
Knieën en enkels en de slanke kuiten
staan in het rokje strang en in bedwang.
Dit wordt hem evenwel meteen betaald gezet:
Zijn wij in Amsterdam, vroeg ze tenslotte.
Ik stotterde. Ik kon geen antwoord geven.
Een ander was mij voor en kreeg haar blik.
De dichter verkiest echter de poëtische ontmoeting van de geest boven de banale, aardse variant. En daarin is hij allang geslaagd - daar is hij dichter voor -, zodat hij in de slotregels alsnog zijn triomf kan vieren:
Toch valt er met een dichter niet te spotten:
omdat hij alles al heeft opgeschreven
maakt hij zich achteraf niet dun of dik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten