donderdag 5 juli 2012

Tussen aanmelding en lidwording. Hella Haasse en de Kultuurkamer

Onlangs publiceerde historicus Ewoud Kieft zijn studie Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2012). Hermans ontleent een belangrijk deel van zijn reputatie aan zijn kritische en sceptische romans, verhalen en beschouwingen over de rol van Nederland en haar inwoners in en na de Tweede Wereldoorlog. Die thematiek is nog beladener geworden sinds bekend is dat Hermans zich in 1942 aanmeldde bij de Kultuurkamer.

In HP/De Tijd van 5 mei 2012 besprak Max Pam het boek van Kieft, een week later (11 mei) komt hij op de website van het tijdschrift nog eens op het boek terug. Hij refereert daarbij aan de recente ophef rond de door Hermans-biograaf Willem Otterspeer publiek gemaakte ontdekking dat Hermans zich had aangemeld voor de Kultuurkamer (de Volkskrant, 17 september 2011) en voegt daar aan toe: ‘Wat wij nog niet weten is of hij ook daadwerkelijk lid is geweest. (Hier zou je aan toe kunnen voegen dat ook iemand als Hella Haasse zich heeft aangemeld, en bovendien lid is geworden, zonder dat iemand dat haar ooit verweten heeft, maar dit terzijde.)’

Die tussen haken geplaatste zin wekte de interesse van Rob Delvigne. Hij reageerde op het stuk: ‘Laten we het ’ns hebben over Hella Haasse en de Tweede Wereldoorlog. De Volkskrant (Aleid Truijens) schreef bij de dood van Haasse: “Zij weigert zich in te schrijven als lid van de Kultuurkamer”. En zo staat het ook in het plaatjesboek over Haasse (Ik besta in wat ik schrijf, 2008). Haasse speelde echter in de jaren 1943/44 in de aangemelde toneelgezelschappen Centraal Tooneel en De Ghesellen vanden Spele. De acteurs in die gezelschappen waren zodoende ook bij de Kultuurkamer aangemeld, neem ik aan. / Ben benieuwd of Max Pam harde bewijzen heeft, voor wat hij hier in een tussenzin schrijft.’

Delvignes reactie is ietwat verwarrend, omdat hij Pam eerst lijkt bij te vallen – hij pareert de communis opinio dat Haasse zich weigerde in te schrijven met de aanname dat acteurs van aangemelde gezelschappen ook individueel waren aangemeld –, maar aan het slot toch weer harde bewijzen eist van Pam. Wellicht bedoelt hij met ‘tussenzin’ niet de hele tussen haken geplaatste zin, maar alleen het gedeelte ‘en bovendien lid is geworden’.

Hoe zit dat nu met Haasse? In een ander ‘plaatjesboek’, het Schrijversprentenboek Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse van Mariëtte Haarsma, Greetje Heemskerk en Murk Salverda (Amsterdam / Den Haag 1993), staat op p. 121-122: ‘In de zomer (première 2 juli [1943]) speelt [Haasse] de titelrol in de openluchtvoorstelling Mariken van Nieumeghen met het gezelschap Die Ghesellen van den Spele onder leiding van Ad. Hooykaas. In september sluit zij een contract bij het Centraal Tooneel van Cees Laseur en speelt mee in Adriaan en Olivier van Leonard Huizinga, Soubrette van J. Deval en Casanova in Amsterdam, een toneelstuk van dr. F.M. Huebner. Zij meldt zich persoonlijk niet aan bij de Kultuurkamer, maar het gezelschap wordt door Cees Laseur wel als collectief aangemeld.’

De ‘deadline’ voor aanmelding bij de Kultuurkamer lag op 19 februari 1942. Hella Haasse deed pas in juni 1943 eindexamen op de Toneelschool, waarna Laseur haar vroeg voor zijn theatergezelschap. In een interview met Johan Diepstraten uit 1984 (Hella S. Haasse. Een interview. Den Haag 1984) heeft Haasse openhartig verteld over deze episode: ‘Ik heb het formulier nog steeds […]. Ik kreeg zo’n formulier over de post en ik heb het weggeborgen. Het was een moeilijke kwestie met die Kultuurkamer. Ik had geen keuze. In 1943 deed ik eindexamen en moest op de een of andere manier in mijn levensonderhoud voorzien.’

Andere studenten waren bovendien vanuit illegale kringen benaderd met het voorstel financiële ondersteuning te ontvangen wanneer zij geen engagement met het gezelschap van Laseur zouden aangaan. Maar Haasse heeft zo’n aanbod naar eigen zeggen nooit gehad: ‘Ik had toen geen andere middelen van bestaan, en Laseurs gezelschap (met o.a. Mary Dresselhuis, Ko van Dijk, Gijsbert Tersteeg, Joan Remmelts) stond bekend als bijzonder “goed”, in alle opzichten.’ Laseur stond inderdaad bekend als anti-Duits; hij wilde doorspelen om de mensen nog enig vertier te kunnen bezorgen. Bovendien oefende Laseur in februari 1942 ‘geen enkele pressie op de leden van zijn gezelschap uit’ om zich individueel aan te melden (L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 5: maart ’41 – juli ‘42, Den Haag 1974, p. 771). Niettemin werd hij op 3 augustus 1945 door de Eereraad voor de Tooneelkunst veroordeeld tot 3 maanden schorsing, een vonnis dat evenwel in mei 1947 door de Centrale Ereraad voor de Kunst, die de beroepszaken behandelde, werd vernietigd: ‘De Centrale Ereraad heeft laatst vermeld vonnis vernietigd en bepaald dat voor enigerlei maatregel ten opzichte van Laseur geen aanleiding bestaat,’ schreef het Utrechts Nieuwsblad op 22 mei 1947.

Hella Alofs heeft in Bzzlletin 91 (1981) een hypothese opgesteld om te verklaren waarom Haasse ondanks haar weigering het aanmeldingsformulier in te vullen toch door kon spelen: ‘ten eerste was de periode dat de Kultuurkamer hoge ogen gooide, voorbij. / Op de tweede plaats was de ontwikkeling zó dat de individuele aanmelding onbelangrijk was geworden. Het dóórspelen van een gezelschap hield feitelijk erkenning van de Kultuurkamer en collectieve toetreding in.’ Alofs citeert ook uit een reactie van Haasse op de toekenning van de literatuurprijs 1961 door de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945. Het bestuur van de stichting had op haar verzoek ‘inlichtingen ingewonnen (o.a. bij Oorlogsdocumentatie) om na te gaan of ik misschien tóch zonder dit zelf te weten bij de Kultuurkamer ingeschreven ben geweest, b.v. in het “collectief” van het gezelschap Laseur. In dat geval had ik de prijs niet kunnen en willen aanvaarden.’

De procedure van de Kultuurkamer was in de woorden van Willem Huberts, die de Kultuurkamerkwestie voor Simon Vestdijk uitzocht (‘Vestdijk en de Kultuurkamer’, Vestdijkkroniek 57, 1987, p. 43), als volgt: ‘Men schreef een brief, waarin men te kennen gaf zich te willen aanmelden. Als reactie volgde dan de toezending van een aanmeldingsformulier. Wanneer men dit formulier ingevuld had geretourneerd, volgde de toezending van een tweede aanmeldingsformulier, ditmaal bestemd voor het gilde waarin men zou worden geplaatst – er bestonden in totaal zes gilden voor zes verschillende beroepsgroeperingen van kunstenaars. Dit tweede aanmeldingsformulier was vergezeld van een ariërverklaring. Beide formulieren moesten worden ingevuld, ondertekend en geretourneerd. Dit behelsde de formele aanmelding. Deze aanmelding werd door de Nederlandsche Kultuurkamer in behandeling genomen en het besluit werd dan de aanvrager t.z.t. medegedeeld. Door het constante personeelstekort en het verloop van de oorlog, is het bijna nooit voorgekomen dat de gehele procedure werd afgerond. Slechts zeer weinig mensen hebben daadwerkelijk bericht gekregen dat hun aanmelding geaccepteerd werd. Het bleef meestal bij terugzending van de toegezonden twee formulieren.’ Otterspeer zette de procedure ook al in soortgelijke bewoordingen uiteen in zijn Volkskrant-artikel over Hermans’ aanmelding.

Haasse heeft dus waarschijnlijk na toetreding tot Laseurs gezelschap een individueel aanmeldingsformulier toegestuurd gekregen. Dat formulier heeft ze echter nooit ingevuld geretourneerd – maar dat maakte in 1943 weinig meer uit.

Voor Max Pam maakt dat overigens ongetwijfeld geen verschil. Hij vond al dat het ‘rechtvaardig’ zou zijn geweest als Günter Grass, feitelijk nog een kindsoldaat, ‘een kogel door de kop was geschoten’ (de Volkskrant, 13 april 2012). Wat had hij Haasse dan wel niet toegewenst?

Eerder verschenen op Textualscholarship.nl

Geen opmerkingen: