maandag 2 mei 2011

Nescio, Van Gogh en de spitter

Een van de redenen waarom Nescio nog altijd een veelgelezen auteur is, zijn de prachtige landschapsbeschrijvingen in zijn werk. Bekend is dat Nescio veel tijd doorbracht in de natuur - zijn 'Natuurdagboek' beslaat ruim een derde van het Verzameld werk. Ook de natuurimpressies in zijn verhalen bezitten een enorme evocatieve kracht.

'Titaantjes' en 'De Uitvreter' zijn met afstand de meestgelezen verhalen, met 'Dichtertje' als goede derde. Het mooiste verhaal van Nescio vind ik echter 'Buiten-IJ'. Hij schreef het in 1914, maar het werd pas voor het eerst gepubliceerd in 1946 in de bundel Mene Tekel. In 'Buiten-IJ' treden reeds de idealistische hemelbestormers op die een jaar later als de titaantjes zouden worden vereeuwigd. Het verhaal kan dan ook beschouwd worden als een voorstudie van 'Titaantjes'.

In 'Buiten-IJ' maken Koekebakker, Bavink, Bekker, Hoyer en Kees Ploeger een wandeling buiten Amsterdam. Via de Zeeburgerdijk laten ze de stad achter zich. De sfeertekening van het land is idyllisch en sereen:

'Een tuintje naast een huis was omgespit, de natte zwarte aardschollen glommen dof. Er was een laag hegje omheen van hagedoorn, de zon scheen daarop. Een man spitte 't laatste brok. Zijn kiel was lichtblauw, van voren was er een vierkant donker stuk ingezet. En toen de man even rechtop stond om naar ons te kijken, scheen de zon op z'n gezicht. - Rose wolkjes weerspiegelden nu in de zee.'
Aan deze wondermooie beschrijving moest ik sterk denken toen ik laatst wat in De Brieven van Vincent van Gogh las. Die schreef op 26 augustus 1882 vanuit Den Haag aan zijn broer Theo over zijn moeizame relatie met hun beider ouders:

'Dan wilde ik U nog eens zeggen dat ik verschillende dingen in Uw schrijven geheel met U eens ben. Voornamelijk dat ik ten volle toestem dat Pa en Moe met al hun voor & tegen personen zijn die in den tegenwoordigen tijd zeer zeldzaam te vinden zijn – hoe langer hoe schaarscher worden – en misschien is ’t nieuwe gaar niet beter – en die men dus te meer moet apprecieeren.'
Het 'tegen' van 'Pa en Moe' zat voor Van Gogh vooral in hun onvermogen te begrijpen welk een schoonheid er in de natuur te vinden is en wat het betekent deze pracht over te brengen op een schilderij. Hij illustreert dit dan met het volgende voorbeeld:

'Zij zullen nooit kunnen vatten wat schilderen is – niet het begrip krijgen dat een figuurtje van een spitter – eenige voren omgeploegden grond – een brokje zand, zee en lucht, serieuse motieven zijn & zóó moeielijk maar ook zóó mooi dat het wel degelijk de moeite waard is zijn leven er aan te wijden die poezij welke er in is weer te geven.'
Er is een opmerkelijke overeenkomst tussen de scène bij Nescio en die bij Van Gogh. Een spitter, tot brokken omgeploegde grond, zon en lucht. Deed Nescio inspiratie op bij Van Gogh? Het zou kunnen. Nescio schreef 'Buiten-IJ' in 1914, hetzelfde jaar waarin de 'Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur' drie delen Brieven aan zijn broeder van Van Gogh op de markt bracht.

Had Nescio deze brievendelen in zijn bezit? En vond hij een zielsverwant in de net zo door de schittering van de natuur geïmponeerde Van Gogh? Het zal bij speculeren blijven, vrees ik, want ik geloof niet dat er veel bekend is over het boekenbezit van Nescio.

Echt belangrijk is het eigenlijk ook niet. De onmiskenbare verwantschap spreekt al uit de geciteerde passages. Twee fijnbesnaarde zielen, twee dromers die een scherp oog hadden voor de natuur en de 'poezij welke er in is'. De een maakte er literatuur van, de ander schilderkunst.

Geen opmerkingen: