Harry Mulisch, De tijd zelf. Drieluik. Bezorgd door Arnold Heumakers en Marita Mathijsen, in samenwerking met Kitty Saal. De Bezige Bij (2011), 144 blz.
Wanneer men Harry Mulisch in de laatste jaren van zijn leven vroeg waar toch die nieuwe roman bleef, gaf de schrijver dikwijls een ontwijkend antwoord. Je vraagt een zwangere vrouw ook niet hoe ver ze is, in die trant wimpelde Mulisch lastige vragenstellers in de regel af.
Wel wekte hij zo de suggestie dat hij nog volop bezig was. Pas kort voor zijn dood gaf hij volmondig toe dat het niet meer ging. Toch was al in 2003 het moeilijk te aanvaarden besef doorgedrongen dat qua inspiratie de bron was opgedroogd. Dit blijkt uit de dagboekaantekeningen die zijn opgenomen in De tijd zelf, dat op 30 oktober (precies een jaar na Mulisch’ overlijden) als eerste manifestatie van diens nagelaten werk uitgegeven door De Bezige Bij.
Het onvoltooide verhaal De tijd zelf. Drieluik is maar 23 bladzijden lang en bestaat uit drie delen. In het eerste deel is een essayist die zich bezighoudt met het wezen van de tijd in de ik-vorm aan het woord. In het tweede deel wordt de ik een hij met de naam Melchior Post. In het derde deel, dat nauwelijks een hele pagina lang is, wordt een nieuwe figuur geïntroduceerd, Gustav Veblen, die ‘aan de rand van het enige dorp op het kleine eiland aan de andere kant van de wereld’ de eerste steen van zijn huis legt.
De tijd zelf is bezorgd door Marita Mathijsen en Arnold Heumakers. Zij zijn door Mulisch aangewezen als beheerders van zijn nalatenschap. Op de verschillende bureaus waaraan Mulisch placht te werken vonden zij aantekeningen, knipsels en voorversies van deze onvoltooide roman. In geprinte vorm bleken vier versies bewaard, maar op Mulisch’ laptop stond nog een andere versie, die op inhoudelijke gronden als de vierde van de in totaal vijf versies werd gedateerd. De meest recente uitdraai, de vijfde versie dus, is als basistekst voor deze uitgave gekozen.
Dat we hier met work in progress te maken hebben, blijkt niet alleen uit de verregaande onvoltooidheid van het verhaal, maar ook uit handschriftelijke veranderingen en aantekeningen die op de uitdraai werden aangetroffen. De bezorgers melden in de verantwoording dat ze deze hebben overgenomen in de leestekst, met uitzondering van een opmerking in de marge die ‘duidelijk slechts als geheugensteun bedoeld was’. Ze hebben echter wel aan het eind van het tweede hoofdstuk de frase ‘[Denkt verder in de slaap]’ laten staan, overduidelijk toch ook een particuliere regieaanwijzing, zoals de bezorgers overigens in hun verantwoording ook voorzichtig suggereren.
Mathijsen en Heumakers hebben ieder ook een essay bijgedragen. Mathijsen reconstrueert nauwgezet de ontstaansgeschiedenis van de tekst, Heumakers trakteert de lezer zoals altijd op een even erudiet als onderhoudend exposé. Zijn hypothese is dat Mulisch met De tijd zelf zich tot doel gesteld had ‘de tijd te vangen in een net van fictie’, zoals hij dat in Siegfried (2001) deed met Hitler, die andere levenslange obsessie.
Facsimile’s van steeds de eerste pagina van de eerste vier versies vormen de brug naar de dagboekaantekeningen. Aangezien de vierde versie alleen in digitale vorm bestond, zullen de bezorgers hier dus eerst zelf een print van hebben gemaakt, wat ook blijkt uit de uitzonderlijke gaafheid van het papier in vergelijking met de overige drie versies.
De dagboeknotities laten zien dat Mulisch zich veel gelegen liet liggen aan de grote wereldbranden van het laatste decennium, en op een dubbelzinnige manier. Enerzijds grijpen de grote gebeurtenissen hem soms dusdanig aan dat ze het schrijven tijdelijk onmogelijk maken. Zo ontneemt ‘de omineuze elfde september’ hem lange tijd de lust tot schrijven. Anderzijds zien we dat Mulisch meteen overweegt of hij literair iets kan met een gebeurtenis. Mulisch heeft altijd een dubbelzinnige verhouding tot zijn werk gehad. Schrijven was deels een oncontroleerbaar proces, als zaken ogenschijnlijk toevallig bleken te kloppen, dan was dat voor Mulisch een aanwijzing dat hij op de goede weg was. Zo beschadigt een lekkage op 26 september 2002 een aantal aantekeningen. Niet zonder zelfironie schrijft hij dan ook op 19 februari 2003, na een hoopvolle inval: ‘Is dit het verlossende idee? Zo ja, dan zie ik een vloedgolf op mij af komen.’ En op een ongedateerd notitieblaadje staat: ‘Tsunami?’
De combinatie van dagboeknotities en kladblaadjes gunnen de lezer een bijzonder interessant inkijkje in het denk- en schrijfproces van Mulisch. Zo noteert hij op 8 mei 2001 – hij is dan in Madrid – : ‘Kennisgemaakt met Manuel Padorno, die er uitziet als een slager maar dichter is. Hij blijkt idolaat van mijn boeken; is speciaal uit Las Palmas overgevlogen om bij mijn optreden te zijn.’ En een dag later, dan op Lanzarote: ‘Ook de ontroerende Manuel Padorno weer van de partij.’ Op een ongedateerde notitie met een korte opsomming van mogelijke personages lezen we dan: ‘Hij: Manuel Padorno.’ De Spaanse Mulisch-adept zou dus mogelijk zijn uiterlijk of zelfs zijn naam hebben kunnen terugvinden in De tijd zelf.
Op 30 maart 2003 leek Mulisch beet te hebben: ‘Eindelijk, ik heb het! Het overkoepelende idee voor de TZ: de zich openende horizon, uit 1971, tweeëndertig jaar geleden, zo oud als Anna. Pythagoras!’ Mathijsen en Heumakers moeten een verklaring van de betekenis van deze exclamatie schuldig blijven. Wat ze niet expliciet vermelden, is dat ‘de zich openende horizon’ niet alleen in het dagboek voorkomt, maar ook op een afgedrukt notitieblaadje is gekrabbeld, waar het onder de al even mysterieuze zinsnede ‘(de gouden meter)’ staat.
Een schema op datzelfde blaadje laat zien dat Mulisch in een latere fase met het idee speelde enkele onvoltooide projecten in één bundel De tijd zelf samen te brengen, waaronder verhalen over Giordano Bruno en Nicolaus Cusanus en een wiskundige onderbouwing van zijn filosofisch magnum opus De compositie van de wereld (1980). De zinsnede ‘de tijd zelf’ komt in die exacte formulering al voor in De compositie van de wereld, waar Mulisch op blz. 452 (tweede druk, 1986) schrijft: ‘Het was niet de tijd zelf, die een begin en een eind had’. In deze passage, die de middeleeuwse kosmogonie beschrijft, komen ook Giordano Bruno, Cusanus en Pythagoras voor. De legende wil dat die laatste ooit op het idee kwam dat de aarde rond is toen hij over de oceaan tuurde en de zeilboten onder de horizon zag verdwijnen.
Een ander onvoltooid project dat mogelijk in de bundel geïncorporeerd had moeten worden was een tekst over schrijvers en hun dode kinderen. Dit laatste project gaat terug tot 1983, toen Mulisch enkele vertalingen maakte van gedichten die Stéphane Mallarmé voor zijn overleden zoontje Anatole had geschreven. Naar aanleiding hiervan ging Mulisch in de wereldliteratuur op zoek naar andere auteurs die over hun gestorven kind hadden geschreven. Het verongelukken van Tonio van der Heijden in mei 2010 greep Mulisch zeer aan, zeker voor een schrijver die ervan overtuigd was dat hij met zijn literaire werk niet de werkelijkheid kopieerde of beschreef, maar er iets aan toevoegde, er daadwerkelijk in ingreep. Mulisch heeft, via Mathijsen en Heumakers, De tijd zelf dan ook opgedragen aan Tonio: ‘“Een groet van de dode aan de dode”’.
Het motief van het omgekomen kind zou ook in de roman De tijd zelf een belangrijke rol hebben moeten spelen, blijkens de laatste zin van het derde deel: ‘Ook het drama van zijn leven komt voort uit de alcohol. Alisa, zijn dochter, is omgekomen bij een ongeluk.’ Het was de allerlaatste zin voor het schrijven definitief stokte. Op 22 november 2003, een regenachtige herfstdag, citeerde Mulisch het stemmige Duits van Paracelsus in zijn dagboek: ‘Die Zeit meines Schreibens ist zeitig. Die Werk zeigen an, dass die Arbeit aus ist. […] Von wannen es kommt, das weiss ich nit, wohin es kommt, das weiss ich nit: es ist da!’
Een iets langere versie van dit stuk verscheen eerder op www.textualscholarship.nl.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten