Olaf Mörke – Willem van Oranje (1533-1584). Vorst en ‘vader’ van de republiek (2009), vertaald door Jan Gielkens, 329 blz.
Willem van Oranje is de vader des vaderlands, zo wordt ons nog steeds geleerd. In 2004 eindigde hij nog op een verdienstelijke tweede plaats in de verkiezing van Grootste Nederlander aller tijden. Des te vreemder dat er tot voor kort geen fatsoenlijke moderne biografie over de man beschikbaar was. Olaf Mörke heeft in die behoefte voorzien. Een Duitser dus, net als Willem zelf was. En daarmee kom ik meteen aan de belangrijkste les van dit boek: ik heb een beetje de indruk gekregen dat die Willem helemaal niet zoveel ophad met ons Nederland, voor zover je daar al van kan spreken als het gaat om het midden van de zestiende eeuw. Willem werd geboren in Duitsland, erfde een Frans prinsdom en kreeg er ook de Nederlanden bij. Vanaf dat moment was alles politiek. Machtspolitiek, familiepolitiek, gebiedspolitiek. Het is even verhelderend als ontnuchterend om te merken hoezeer de jonge politieke elite getraind werd in het landjepik en levend stratego. Dat is nu in feite niet anders, maar toch knaagt het dat je nooit echt in de hoofden van de politici en heersers van toen kunt kijken om te zien wat hen daadwerkelijk bewoog, hoezeer Mörke ook zijn best doet veronderstellingen aannemelijk te maken en de schimmige en rafelige lijntjes met elkaar te verbinden. De religieuze tolerantie die Willem van Oranje voorstond is dan ook niet los te zien van de politieke strategie erachter. Oranje was gewiekst, hij hield iedereen te vriend en speelde partijen tegen elkaar uit. Hij was bovenal een pragmaticus, net zoals Erasmus en Grotius dat ook waren. Deze heren waren echte polderaars en in die zin inderdaad vaders des vaderlands. Volgens Maxima bestaat de Nederlander niet, maar als haar man, de nieuwe Willem van Oranje, een beetje de kunst afkijkt bij zijn naamgenoot en voorvader, dan komt hij toch aardig in de buurt.
Russell Shorto – De botten van Descartes. Een beknopte geschiedenis van het conflict tussen geloof en rede (2008), vertaald door Aris van Braam, 320 blz.
In 1650 overleed Rene Descartes in Zweden. In 1999 werd een schedel die eeuwenlang voor de schedel van de filosoof was gehouden inderdaad als zeer waarschijnlijk de zijne geïdentificeerd. Russell Shorto beschrijft in De botten van Descartes de tussenliggende 450 jaar waarin de knekels van de denker vaak inzet van twist waren en zich over heel Europa verspreidden. Shorto gebruikt het verhaal van Descartes’ botten als een kapstok om zijn wetenschapshistorische uiteenzetting over geloof en rationaliteit aan op te hangen. De verschillende facties die betrokken zijn geweest bij de botten vertegenwoordigen namelijk alle een bepaalde fase in de opkomst van de op rede en empirie gebaseerde moderniteit, die gepaard ging met een hevige, volhardende tegenstroom van kerkelijke kant. Shorto schrijft met veel vaart en inlevingsvermogen, wat zijn verhaal spannend en meeslepend maakt. Toch blijkt aan het eind alles een opmaat te zijn geweest tot het opiniërende slothoofdstuk. Hierin geeft Shorto wenken voor de toekomst van de mensheid nu de moderniteit door twijfel aan zichzelf en door het radicale, op geweld en overheersing geënte religieuze totalitarisme op een kruispunt staat. Het in en door de Verlichting gevormde moderniteitsdenken is net zo fundamentalistisch als het zijn religieuze tegenhanger verwijt te zijn, meent hij. Shorto bespeurt een toenemend besef – nog schoorvoetend en met spijt geconstateerd – in het Westen dat de grote cartesiaanse Rede toch niet het antwoord op alle vragen is gebleken. Geloof is niet verdwenen, het is zelfs aan een nieuwe opmars bezig, ook in het seculiere Westen zelf. Shorto stelt dat beide fundamentalismen elkaar daarom de hand moeten reiken. Dit is heel sympathiek, maar ik ben het er toch niet helemaal mee eens. Dat het rationele deel van de mensheid erkent dat religie zijn plaats (terug)verdient in het wereldbeeld is een besef dat de rede ons ingeeft. Volledig vertrouwen op de rede impliceert de erkenning van de twijfel, die immers een cruciaal element is van de rede, en die biedt de opening naar het toelaten van niet-rationele elementen. Blind geloof impliceert echter de afwezigheid van elke twijfel. Het strenggelovige deel zal dus nooit van binnenuit tot het besef komen dat een deel van de waarheid ook in de rede ligt, simpelweg omdat de idee van het goddelijke als de enige en absolute waarheid daar geen ruimte voor biedt. Kortom: de middenweg is het ideaal, maar ik zie het niet snel gebeuren. In ieder geval niet snel genoeg om de verworvenheden van de Verlichting als fundament voor de samenleving al te makkelijk op te geven.
Max Pam – Het bijenspook. Over dier, mens en god (2009), 200 blz.
Ook journalist en vrijdenker Max Pam ziet het niet gebeuren. Geloof levert niets dan ellende op: ‘dat hele verhaal van dat ik mij beledigd zou voelen als Marokkaan, omdat hij mij geitenneuker zou hebben genoemd, dat is allemaal niet waar. Ik heb gehandeld uit geloof.’ Aldus Mohammed Bouyeri in de rechtszaal. Op dit citaat steunt het boek van Pam. Hoewel het uit losse, uiteenlopende verhalen bestaat, is het verhaal over Theo van Gogh, veruit het langste stuk uit de bundel, de spil van Het bijenspook. Het is een helder, bedachtzaam stuk. Pam geeft een overzicht van het woord geitenneuker in het Nederlandse publieke debat en toont daarmee feilloos aan dat vrijheid van meningsuiting en gekwetstheid uiteindelijk niets zijn naast het blinde, haatzuchtige geloof dat de ware fundamentalist als een pantser op zich draagt. Het is een fraai staaltje showing not telling: Pam hoedt zich ervoor zichzelf als vriend van Van Gogh te veel op de voorgrond te plaatsen. Puur door zakelijk uit zijn archief te citeren en door de compositie van de feiten en tekstfragmenten van Van Gogh en diens tegenstanders weet hij de lezer mee te krijgen: Van Gogh stond pal voor het recht alles te mogen zeggen en was eropuit het besef te laten doordringen dat er met de radicale islamieten letterlijk niet te spotten viel. En daarom bespotte hij ze met de grootst mogelijke overdrijvingen, scheldwoorden en provocaties. De woorden van Bouyeri in de rechtszaal bewezen in die zin zijn wrange gelijk: al dat gekwets raakt de radicaal uiteindelijk niet, hij handelt puur uit geloof. Max Pam meent dat het Van Gogh ‘er in laatste instantie om te doen was zichzelf te treffen’. Dat moet dan welhaast letterlijk bedoeld zijn, en niet in de betekenis van masochisme. Van Gogh moet beseft hebben dat hij alleen zijn punt kon maken ten koste van zichzelf. Zijn vermeende laatste woorden tegen Bouyeri, ‘we kunnen er toch over praten’, zijn dan niet de wanhopige woorden van een man in doodsnood maar de ultieme uitdaging, het finale bewijs van zijn visie: er valt inderdaad niet te praten met geloofsfanatici.
1 opmerking:
Marc, ik heb een mail naar je Haagse account gestuurd. Afijn. Een ander heb ik niet.
Een reactie posten