The World’s Fastest Indian uit 2005 is een opmerkelijke film. Het verhaal trekt zich namelijk niets aan van een elementaire verhaalwet.
De Russische taal- en volkenkundige Vladimir Propp stelde in de jaren twintig van de vorige eeuw dat elk volkssprookje uit dezelfde elementaire bouwstenen is opgebouwd. Kort gezegd is er altijd een held die een bepaald doel heeft. Bij het najagen van zijn doel wordt hij geholpen door medestanders en tegengewerkt door vijanden. Propp liet zien dat alle sprookjes tot dit patroon te herleiden zijn. Nadien zijn zijn inzichten toegepast op allerlei soorten verhalen, van literatuur tot film.
In The World’s Fastest Indian volgen we de aimabele Nieuw-Zeelander Burt Munro, gespeeld door Anthony Hopkins. Munro, gepensioneerd, heeft één passie: zijn Indian Scout-motorfiets. Hij neemt al zijn spaarcenten op om naar Amerika te gaan. Daar hoopt hij tijdens de Speed Week op de zoutvlakten van Utah het wereldsnelheidsrecord te verbeteren. Aan het eind van de film slaagt hij hierin: hij passeert de magische grens van 200 mijl per uur.
Voor hij zijn ultieme doel bereikt legt Munro een lange weg af. Als kijker zit je te wachten op het moment dat er een tegenstander opduikt, de evil genius die alles in de war schopt. Steeds als je denkt dat dat moment daar is ontpopt de kandidaat-slechterik zich tot een ongevaarlijke bijfiguur of zelfs ruimhartige helper. Dat begint al in de openingsscène. Munro laat voor het krieken van de dag zijn motorfiets knetteren, wat hem een tirade van zijn buurman oplevert. Al snel blijkt Munro echter een wat wereldvreemde maar graaggeziene buurtgenoot te zijn. Bij zijn vertrek wordt hij door de hele buurt uitgewuifd, zelfs de nozems die hem eerder voor schut hadden gezet wensen Burt nu succes. Op het schip waarmee hij de overtocht maakt, wordt hij door de norse kapitein ingezet als kok. De overwegend jonge bemanning beschouwt hem echter al snel als een van hen, of op zijn minst als een vaderfiguur.
Bij aankomst in de VS meldt Munro zich bij de douane. Je ziet aan de gelaatsexpressie van de douaniers dat het hier mis moet gaan. De oude Munro blijkt evenwel alleen maar enig wantrouwen te hebben gewekt met zijn verklaring Amerika te willen betreden om er te racen. Een van de beambten kent hem zelfs uit de krant en Munro wordt zonder verdere toestanden zes maanden toegang tot het land verstrekt.
Nog steeds gaat dus alles crescendo. In de taxi naar Hollywood lijken we dan eindelijk kennis te maken met de boef van het stuk. De chagrijnige chauffeur ergert zich aan de naïeve, zich oprecht verwonderende Munro en eist bij aankomst op de plaats van bestemming schaamteloos tien procent fooi. De halfdove Munro verstaat echter ‘tien cent’, geeft de man een duppie en stapt uit. Je ziet het vervolg nu haarscherp voor je: woedend rijdt de taxichauffeur weg, de bagage van Burt nog in de kofferbak. Maar neen, in het volgende shot zien we de oude man mét zijn koffers de ingang van het motel zoeken. Hij wordt lastiggevallen door een rozenverkoopster die hem tien dollar aftroggelt. Munro laat zijn spullen op de stoep achter om de dievegge te achtervolgen. Onverrichter zake teruggekeerd staat de plunje er nog allemaal. Ook in het bedompte motel vindt de tegenvoeter niet zijn Waterloo. De transseksuele receptionist(e) werpt zich in mum van tijd op tot Burts persoonlijke assistent(e) die hem helpt bij het claimen van zijn ingescheepte Indian.
Zo gaat het de hele film door. Burt Munro improviseert zich een weg naar Bonneville. Verkeerspolitie, morsige stamgasten, een ouwe indiaan, stuk voor stuk vallen ze als een blok voor de ontwapenend onbevangen bejaarde. Zijn naïviteit is als een schild waarop alle potentiële kwaadwilligheid afketst. Munro legt zijn tocht af zonder op een tegenstander te zijn gestuit. Maar de queeste is nog niet ten einde. Hij moet nog racen. Zal het daar dan fout gaan?
Het antwoord is uiteraard neen. Maar voordien ben je als kijker opnieuw een paar keer op het verkeerde been gezet. Munro heeft zijn bestemming bereikt en staart over de zoutvlakte. In de achtergrond komt een andere racer aanrijden. Hij heeft veel eigenschappen van de ware antagonist: een Californische pocher met Lombroso-kin en vileine tandpastagrijns. Dat belooft wat. Munro heeft nog nooit gehoord van registratie, een technisch reglement en veiligheidsvoorschriften en dreigt dan ook uitgesloten te worden van deelname. De Californiër doet echter een goed woordje en ziedaar: Munro mag starten.
Je hebt de hoop op een authentieke bad guy al bijna laten varen als daar dan eindelijk de ultieme kandidaten het toneel betreden: de archetypische corrupte oliebaron – dikke pens, hawaii-blouse, cowboyhoed, grote sigaar – en zijn handlanger – miezerig, zeiksnorretje, gluiperig voorkomen. De twee vragen Munro even mee te komen. Je ziet hem al zijn ondergang tegemoet gaan. Weer mis. De bolle is onder de indruk van de passie en het verhaal van de Nieuw-Zeelander en verleent hem alle financiële en persoonlijke assistentie. Burt scheurt vervolgens met zijn antieke Indian het record aan diggelen.
Munro, uitgeput, lazert echter na zijn succesvolle run van zijn motor af en zijn gezicht verstart. Is daar dan de vijand? Niet een menselijk karakter maar de eigen rikketik? (Munro heeft gedurende de film enkele aanvallen van angina.) In de slotscène zien we Burt echter terug in zijn dorp in Nieuw-Zeeland, topfit en een gevierd man.
The World’s Fastest Indian morrelt aan de basisingrediënten van een verhaal. Een tegenstrever van de held ontbreekt, maar er hebben zich in de loop van het verhaal constant kandidaten aangediend. De film ontregelt op die manier handig de verwachtingen van de kijker. Het feel good-gehalte is zo uiteindelijk zeer hoog, zonder dat je na afloop het gevoel hebt naar een slappe, sentimentele prent te hebben gekeken. Klasse.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten