Romans van Thomas Rosenboom zijn in de regel zo meeslepend dat stoppen met lezen maar met moeite lukt. Bij Zoete mond werd mijn blik echter steeds naar het omslag getrokken. Het jongetje in te ruim vallende kleren, de haren iets opwaaiend, de manier waarop de hond zijn kop neervlijt op de schouder van het jongetje, het rechterpootje eronder. De afbeelding is misschien suikerzoet te noemen, maar 'vertederend' is ook van toepassing. De foto representeert bovendien het meest geslaagde aspect van deze roman.
Zoete mond schetst namelijk een haarscherp beeld van een vervlogen idylle: een Nederlands dorp in de jaren 60 waar harmonisch samenleven en gestaag toenemende welvaart hand in hand gaan. Rosenboom heeft in een interview gezegd dat hij die verdwenen tijd wilde oproepen. Het was in zijn jeugd niet aan de orde de achterdeur op slot te doen als je even wegging. De onschuld komt tot uiting in de wat naïeve dweepzucht van de kinderen met hun huisdieren.
In Angelen, het fictieve dorp van Zoete mond, raken de zoete dorpskinderen in de greep van de dierenliefde door de komst van dierenarts en jonge weduwnaar Rebert van Buyten. Deze Rebert zorgt echter voor een verstoring in de verhoudingen in het dorp. De plaatselijke lolbroek Jan de Loper - echte naam Jan Florian van Zuylen Rothaar - staat door de populariteit van de dierenarts plotseling niet meer in het middelpunt van de aandacht. Maar ook Rebert voelt haat opkomen als de naam van De Loper valt.
Beide hoofdfiguren kenmerken zich door een zekere lethargie. In eerder werk van Rosenboom joegen personages een doel na, verbeten en fanatisch, om onherroepelijk ten onder te gaan. Van Buyten en De Loper zweren juist bij het nietsdoen. In feite verzetten ze zich met alle macht - zij het deels onbewust - tegen de voortdenderende tijd en de maatschappelijke veranderingen die in de loop van de jaren zestig inzetten. Aan het slot lijken ze beiden gemoedsrust te vinden.
Misschien is dit positieve einde er debet aan dat deze Rosenboom je minder bij de keel grijpt dan eerder werk. Ook is Rebert een nogal ongrijpbaar personage, terwijl Rosenboom wel de helft van het aantal bladzijden besteedt aan zijn levensbeschrijving. Jan de Loper is wel een geweldig karakter, een goedzak die veel sympathie en menige glimlach oproept. Er is de psychologische vraag waarom er de wederzijdse haat is tussen de twee. Van De Loper is die nog wel te vatten: hij is niet meer de held van het dorp en wijde omgeving, maar Rebert wil juist het liefst anoniem en onopvallend leven na de dood van zijn vrouw. Het blijft wat gissen naar de motieven van Rebert en dat maakt hem boeiend maar toch ook wat kleurloos.
De stijl van Rosenboom lijkt wat ontoegankelijker te zijn geworden. Sprekend voorbeeld is de curieuze openingszin: 'De mannen die hem vingen waren vissers, maar ook jagers, want hij was een vis, maar ook een zoogdier - een walvis, wit en klein, een beloegadolfijn.' Bij eerste lezing is dit een moeizame en wat hoekige zin, maar ze bezit bij nader inzien toch een enorme poëtische kracht.
Wat blijft hangen van Zoete mond zijn uiteindelijk toch vooral de weemoedige sfeer en de kinderlijke onschuld. Maar kinderen zijn ook duivels, zo blijkt uit de ellende van het Dickensiaanse jongetje Japie, dat ongenadig gepest wordt. Rebert wordt overspoeld door een golf van medelijden en afkeer als hij het jongetje alleen ziet staan, roerloos, zijn jas hebben ze over een tak gegooid, het door hem gekochte brood dat ze altijd afpakken had hij nog ternauwernood onder een auto in veiligheid kunnen brengen: 'een splijtende mengeling van medelijden, bewondering, afschuw en woede schoot Rebert door het hart. Hoeveel moed bezat dit jongetje wel niet?' Weet Japie al wat hij later wil worden? vraagt Rebert. Jazeker. Hij wil dierenarts worden. Japie is het jongetje van de foto op het omslag.
*****
Geen opmerkingen:
Een reactie posten